
In zijn tweede roman Figuranten, gepubliceerd in 1997, maakt Arnon Grunberg de sprong van autobiografisch verwerkingsproza naar echte fictie: de hoofdpersoon heet niet meer Arnon Grunberg, maar Ewald Stanislas Krieg.
Veel van de overige ingrediënten zijn herkenbaar uit zijn debuut Blauwe Maandagen en de literaire teksten die hij daarvoor al schreef, in 2017 gepubliceerd onder de titel De dagen van Leopold Mangelmann: de hoofdpersonen – drie dit keer: naast Krieg ook Michaël Eckstein alias Broccoli, en de Argentijnse Elvira Lopez – zwerven langs kroegen en restaurants van Amsterdam, zijn niet in staat het leven te leven en hebben zielloze seks. Kriegs ouders doen sterk denken aan de ouders uit Blauwe Maandagen en Krieg heeft, net als Grunberg, een zuster die in Israël woont. Maar anders dan in Blauwe Maandagen verbreedt Grunberg in Figuranten zijn inlevingsvermogen tot buiten zijn eigen wereld. Het levert onvergetelijke karaktertekeningen op van onder meer de ouders van Broccoli – meneer en mevrouw Eckstein, voortdurend op de vlucht, vooral voor zichzelf –, de moeder van Elvira die haar dochter met een bezoek vereert en voortdurend dreigt om te vallen vanwege de veel te hoge hakken die ze draagt, en meneer Berk, eigenlijk Bercowicz, die zijn naam officieel wil inkorten tot simpelweg B.
Consequent volgehouden staccatostijl
Grunberg is meedogenloos in zijn beschrijvingen. In een consequent volgehouden staccatostijl ontmaskert Grunberg het streven van de mensheid als ‘redeloos, radeloos en reddeloos’. De uitgever wil maar steeds benadrukken hoe grappig Grunberg wel niet is: op de cover van de editie die ik las – de 12e druk uit 2008 – citeert de uitgever HP/De Tijd: ‘Een dolwanhopig en hartverscheurend grappig boek’. Ik zou eerder zeggen: een deprimerend boek van iemand die ieder geloof in de positieve krachten in de mens heeft afgezworen. Zoek bij Grunberg niet naar troost, naar liefde, naar mededogen. Grunberg gelooft er niet in. Hij gelooft nergens in. Wel blijft hij op zoek: uiteindelijk belandt de hoofdpersoon als ‘geldwolf’, oftewel als makelaar in onroerend goed, in New York, niet toevallig ook de stad waar Grunberg zelf eind jaren negentig naartoe trok. Wat hij heeft geleerd is dat je alert moet zijn: ‘Ontspan, zeggen mensen tegen mij,’ laat hij de hoofdpersoon concluderen in de laatste alinea van de proloog. ‘Ik ontspan niet. In mijn graf ga ik ontspannen. Zolang je leeft moet je alert blijven, want voordat je het weet wordt er weer een fantasie werkelijkheid en dat kan net die ene fatale zijn.’
De blinde wil van de waanzin
Grunberg toont ons een wereld waarin mensen geen eigen wil lijken te hebben, maar voortgedreven worden door een blinde wil van het noodlot, of de waanzin. Het is allemaal even absurd, iedere logica of controle ontbreekt. Troost is er nergens, iedereen is op zichzelf aangewezen in het absurdistische drama dat leven heet. Daar kun je om lachen, maar eigenlijk word je er heel erg treurig van.
(Richard Stuivenberg)